Ochsenkopf: Geen enkele NAVO-zender mag in de DDR worden bekeken!
Nadat de Muur in 1961 was gebouwd, vocht de SED heftig met ‘intellectuele grensoverschrijdende pendelaars’. Met politieke druk, administratieve, technische en juridische middelen wilde ze het gebruik van Westerse radio- en televisie-uitzendingen voorkomen. De meerderheid van de bevolking drong echter aan op hun recht op amusement.
De grenzen in de DDR waren zichtbaar èn onzichtbaar. De SED had op 13 augustus 1961 de meest zichtbare grens. De Muur stopte de vluchtelingenstroom naar het Westen. Maar het moest ook mensen isoleren van de gevaren die zogenaamde ‘Schund- und Schmutzliteratur’ of de films in de grensbioscopen in het Westelijke deel van Berlijn met zich meebrachten. Maar wat in de gedrukte media en bioscopen slaagde, kon niet werken op radio en televisie. Geen enkele Muur kan immers helpen tegen radiogolven. ARD, RIAS, NDR en zo meer konden in grote delen van de DDR worden ontvangen. Veel DDR-burgers staken elke avond virtueel de grens met de Bondsrepubliek over. Ze waren gretig op zoek naar informatie die hun eigen media niet verschafte, maar waren vooral op zoek naar vermaak. De televisiekijkers en radioluisteraars overschreden ook op andere manieren de grenzen: ze drongen aan op hun recht om vrij te kiezen wat ze zagen en hoorden. Ze overschreden de limieten van wat de SED toestond en tolereerde.
Nadat de Muur was gebouwd, wilde de SED-leiding deze ‘intellectuele grensovergang’ – zoals ze het noemden – niet langer accepteren. Omdat je geen muren in de ether kunt bouwen, probeerden de communisten andere middelen. Kort nadat de Muur was gebouwd, waren ze van plan een actie te ondernemen tegen gebruikers van westerse radio- en televisieprogramma’s. Het initiatief kwam van de Centrale Raad van Vrije Duitse Jeugd (FDJ). Voor de week van 5 tot 9 september 1961 was er een ‘uitgebreide discussie met de bevolking’ gepland, vooral in bedrijven en huishoudens. De uitkomst van de discussie was eind augustus al vastgelegd in het actieplan: niemand mag meer naar Westerse programma’s luisteren of kijken. Maar het bleef niet bij discussies. De aanspraak van de leiding op macht over wat er kon worden ontvangen, werd inderdaad aangetoond. FDJ-activisten draaiden antennes voor niet-onderwijzende mensen op DDR-kanalen of ontmantelden ze.
De FDJ had hier vijf dagen na de bouw van de Muur al ervaring mee opgedaan, toen het in de wijk Leipzig in cirkels zogeheten ‘ossenkoppen’ van de daken haalde. Dit waren antennes gericht op de Westelijke transmissiesystemen op de top van de Ochsenkopfberg in het Fichtelgebergte. Vaak verraden de constructie en oriëntatie van de dakantenne de gebruiker van Westerse programma’s al. Bovendien breidde de FDJ de zenderstroken in de televisietoestellen uit, waardoor West-ontvangst mogelijk werd. Vele DDR-burgers werden aan de schandpaal genageld: affiches met hun naam erop, borden met foto’s voor het bedrijfsterrein of zelfs de afgezaagde antenne met een foto van de ‘overtreder’ die op het marktplein werd getoond.
De acties in de wijken liepen sterk uiteen. In september en oktober 1961 werden dwangmaatregelen genomen tegen de ‘onwelwillenden’, vooral in het district Leipzig en in de grensdistricten. De rapporteurs van de districten waren echter niet tevreden met de Centrale Raad van de FDJ. Zij hadden met name kritiek op het feit dat de media onvoldoende propaganda-ondersteuning gaven voor de campagne. Zelfs het centrale SED-blad ‘Neues Deutschland’ en de DDR-televisie onderschatten de actie en steunden deze nauwelijks. Er was dus alleen het FDJ-dagblad ‘Junge Welt’, dat elke dag uitvoerig berichtte.
Elke vorm van goedkeuring of afkeuring werd aangetroffen bij de bevolking. Sommigen van hen hebben hun eigen antennes gedemonteerd voordat gehoorzaamheid werd geboden. In scholen en bedrijven eiste de leiding collectieve toestemmingsverklaringen op basis van het model: “Wij verbinden ons ertoe om geen NAVO-omroepen te tolereren”. Door deze uitingen van loyaliteit kon geen uitspraak worden gedaan over wat er privé werd gezien of gehoord. De leiding van de FDJ rapporteerde successen die zouden moeten bewijzen dat hun maatregelen overeenkwamen met de wil van de meerderheid. Het suggereerde een consensus die niet bestond. De Centrale Raad was daar in ieder geval goed over geïnformeerd. De districtsleiders van de FDJ beschreven de overwegend duidelijke kritiek op de dwangmaatregelen in talrijke rapporten aan Oost-Berlijn. De tegenstrijdigheid kwam uit vele delen van de bevolking – van ouders, leraren en zelfs ambtenaren. Burgers zagen niet in waarom ze niet meer naar voetbal of quizprogramma’s uit het Westen mochten kijken. Ze vonden dat hun behoefte aan entertainment gerechtvaardigd was. En dat in een tijd waarin de staat hard en met enorme inspanningen probeerde af te dwingen wat werd bedoeld met ‘correct mediagebruik’. De burgers wilden alle media met vertrouwen gebruiken en ‘zich in alle richtingen oriënteren’. De burger beweerde zijn eigen programma te kiezen en zijn eigen oordeel te vormen. Lokale functionarissen hoorden vaak dat de maatregelen de persoonlijke vrijheid inperken. Van fundamentele aard waren er ook bezwaren als: “Je hebt daar geen recht toe” of: “Maak een wet”. De acties waren in strijd met het juridische begrip van veel burgers.
Er waren ook DDR-burgers die niet tegen spraken, maar de ontmanteling van de antenne of het niet kunnen ontvangen van Westelijke zenders niet tegenspraken. Ze installeerden stilletjes een antenne onder het dak. Na de ‘Blitzaktion’ in september verzwakte de intensiteit van het geschil. Maar de actie had een nasleep. Sommige burgers vochten zelfs fysiek tegen ambtenaren die hun antennes verwijderden. Sommigen vielen instructeurs met hun vuisten aan, anderen gooiden stenen naar hen.
De ‘bliksemactie’ werd gevolgd door een groot aantal klachten bij het Ministerie van Post en Telecommunicatie. In verzoekschriften protesteerden de burgers tegen de ontmanteling van hun antennes, het ‘strippen’ van de zenders of de slechte ontvangst van DDR-televisie nadat ze vrijwillig hun antenne hadden gedraaid. Ook de facturen voor de demontage van de antenne riepen weerstand op. Uit de inzendingen blijkt hoe ernstig deze aanvallen het rechtvaardigheidsgevoel van de burgers schonden. Nadat een arbeider een paar dorpjes verderop had ontdekt dat er geen antenne was gedemonteerd, kwam hij tot de conclusie dat hem ‘onrecht’ was aangedaan. Hij was alleen geïnteresseerd in sport, interesseerde de propaganda niet’ en wilde nu weten of de twee medewerkers van een productiecoöperatie ‘correct handelden’ bij het demonteren van zijn antenne. Het ministerie van Post deelde de klager vervolgens mee dat Deutsche Post de werkzaamheden niet had uitgevoerd en dat hij de kosten met de coöperatie moest bespreken.
Er waren ook argumenten op hogere plaatsen. De Kanselarij van de Staatsraad (Hoofdafdeling VI van Bevolkingsvraagstukken) en het Ministerie van Post en Telecommunicatie (Hoofd van de afdeling Radio en Televisie) waren het er niet over eens wie de gevolgen van de anti-westradiomaatregelen zou moeten dragen. Wie moet de opmerkingen en klachten verwerkten, wie de discussies moest leiden? Schlicht: “Wie zou de hoofdverantwoordelijkheid moeten nemen voor de ‘Blitz tegen NAVO-zenders’-campagne? De kanselarij van de Raad van State eiste kort na de luchtstorm dat het postkantoor de verantwoordelijkheid op zich nam. Het ministerie van Post veroordeelde haar dat het niet verantwoordelijk was voor het bewustmakings- en voorlichtingswerk. Dit zijn geen technische vragen, maar een ‘overwegend … politiek-ideologisch probleem’. Het is ook niet de taak van het ministerie om de lokale autoriteiten te informeren, zodat deze voldoende redenen kunnen geven voor de te nemen maatregelen.”
Dat was moeilijk voor de lokale ambtenaren. Hoe moet je degenen overtuigen die niet vrijwillig hun antenne hebben gedemonteerd of die protesteerden tegen demontage? De lokale ambtenaren kregen het ongenoegen en vroegen ‘hierboven’ dringend om steun en ‘sterke argumenten’. Agitatiegroepen riepen ook op om de ontvangst van de DDR-stations te verbeteren.
Zelfs na de ‘bliksemactie’ werden westerse mediagebruikers lastiggevallen, vooral in de grensgebieden. Weststations waren daar goed en DDR-stations werden vaak slecht ontvangen. Een richtlijn van het centrale comité van de SED van 6 september 1961 vereiste dat burgers in grensgebieden hun televisievergunning annuleerden of hun televisietoestel buiten gebruik stelden als ze geen DDR-televisie konden ontvangen. In grensgebieden zonder DDR-ontvangst was het ook niet mogelijk om een televisietoestel te kopen nadat de Muur was gebouwd. De koper moest een bevestiging krijgen van het verantwoordelijke postkantoor dat de ontvangst van de Duitse televisieomroep (DFF) mogelijk was op de plaats van installatie van het apparaat. Het grensregime woog op het dagelijks leven in het grensgebied en dit ook op het gebied van mediagebruik. Er ontstond een samenleving met twee klassen: sommigen konden DDR-televisie ontvangen (en dus ook verboden Westerse zenders), terwijl anderen niets mochten bekijken.
Veel burgers klaagden bij het postkantoor toen deze hun toestemming om televisie te kijken introk. Ze moesten jaren wachten op een televisietoestel en spaarden het geld, maar toen kregen ze op het verkooppunt te horen dat ze geen toestel konden kopen omdat het verboden was waar ze woonden. Ze reageerden vooral geërgerd toen ze het prima tv-beeld van buren in dezelfde straat hadden bekeken. Sommigen beweerden dat DDR-televisie kon worden ontvangen ondanks slechte meetresultaten van de Post. De foto is niet goed op mistige en regenachtige dagen, maar ontvangst is mogelijk, was de strekking van veel inzendingen. Dus ontkenden ze het postkantoor het recht om hen te verbieden tv te kijken. In dergelijke gevallen controleerde de Post de metingen en informeerde de klagers mondeling dat het verbod zou voortduren.
Maar de inwoners van de grensgebieden wilden geen tweederangs televisieburgers zijn. Velen omzeilden het aankoopverbod. Toen klanten in sommige districten televisies konden kopen zonder voorafgaande kennisgeving, werd ook dit controlemiddel ondoelmatig. In 1964 hief de SED-leiding eindelijk het televisieverbod op voor grensbewoners zonder DDR-ontvangst. Het Ministerie van Post adviseerde de ministerraad om het besluit ‘betreffende de regeling van de toelating van televisiegebruikers in de grensdistricten tot de Westelijke staatsgrens’ van oktober 1961 als vervuld te beoordelen, aangezien de DDR-televisie nu steeds meer kringen bereikt aan de Westelijke staatsgrens.
Ondanks alle succesrapporten bleef er één probleem voor de DDR-leiding: de slechte voorziening van de bevolking met eigen media. Technisch en financieel was de DDR niet in staat om de plaatsen in de bergen en valleien, vooral in het zuiden van de republiek, die ongunstig waren gelegen voor tv-ontvangst, adequaat te voorzien van een goed signaal.
De juridische vervolging was onlosmakelijk verbonden met de propaganda-controverse en de administratief-technische pogingen om de consumptie van de westerse media te stoppen. Zelfs in de nasleep van de ‘Blitz gegen NAVO-Sender’-campagne hielden de bezwaren van de burgers de rechtbanken bezig. Ze gaven bijvoorbeeld gevangenisstraf voor aanvallen op luchtaanvallers (of dreiging met geweld). Dit is het geval bij een 22-jarige verkoper. Hij had steentjes van de kant van de weg naar SED-ambtenaren gegooid, maar bood hen zijn excuses aan na de tussenkomst van zijn vader. De rechtbank van Suhl in Meiningen veroordeelde hem alsnog tot een gevangenisstraf van anderhalf jaar. De beklaagde ging in beroep. De Hoge Raad verminderde de straf vervolgens tot acht maanden. De opperrechters waren het met de districtsrechtbank eens dat het ‘propaganda en agitatie was die de staat in gevaar brengen’ volgens artikel 19 van de aanvullende strafwet (StEG). Ze verklaarden echter dat de districtsrechters het ‘sociale gevaar van de daad’ hadden overschat.
Protesten van studenten werden ook bestraft. Volgens de regels van de districtsrechtbank van Rostock moest een natuurkundestudent aan de universiteit van Greifswald voor twee en een half jaar de gevangenis in. Tijdens zijn seminarie had hij samen met andere studenten een protestresolutie opgesteld en deze gelezen en verdedigd op een FDJ-conferentie. De formulering van de resolutie: ‘Die Gruppe Physik V protesteert met alle kracht tegen de gewelddadige middelen (waaronder karaktermoord) waarmee men naar NAVO-stations luistert. Wij zijn van mening dat deze vragen alleen kunnen worden opgelost door aanhoudende overreding.’ Ook in dit geval ging verdachte in beroep, vooral omdat het protest niet tegen het doel van de actie was gericht, maar alleen tegen de gehanteerde methoden. Hij beschouwde de resolutie niet als opruiing, en dat was hij ook niet van plan. Het Hooggerechtshof verminderde de straf tot anderhalf jaar gevangenisstraf. De resolutie classificeerde het echter verder als ‘agitatie’, behalve dat dit geen ernstig geval was en dat anderhalf jaar gevangenisstraf voldoende was.
Met de dooi die in 1962 begon, oordeelden rechters meestal soepeler, maar in principe bleef de rechterlijke macht optreden, niet alleen tegen publieke tegenspraak en verzet.
In 1948 had het satirische tijdschrift ‘Frischer Wind’ nog alles wat in Duitsland al verboden was: luisteren naar buitenlandse radiostations bijvoorbeeld. De redactie had vooral een hekel aan degenen die tijdens het nazi-tijdperk hun buren aan de politie hadden verraden. Maar in de jaren vijftig en zestig waren aanklachten van buren in de DDR vaak het startpunt voor de vervolging van luisteraars en kijkers van ‘buitenlandse’, dat wil zeggen Westerse radio- en televisieomroepen. In de DDR was er geen wet die de consumptie van Westerse media verbood. Toch heeft de regering herhaaldelijk de rechterlijke macht aangegrepen om op te treden tegen degenen die zich lieten betrappen op horen, zien of lezen.
Deze gerechtelijke procedures laten zien hoe onderhandelingsprocessen over ‘goede’ en ‘verkeerde’ mediaconsumptie plaatsvonden op het podium van de rechtszaal of in de achterkamers van de officieren van justitie, rechters en afdelingshoofden van de betrokken ministeries. Al in de late jaren vijftig kwamen veel zaken van gezamenlijke Westerse televisie voor in de rechtbank. Maar ook hier vormt de constructie van de Muur een keerpunt, geïllustreerd door een van de zogenaamde westerse televisieprocessen.
In juli 1961 startte het Ministerie van Staatsveiligheid (MfS) een onderzoek tegen de burgemeester van een kleine stad in Thüringen. Eind jaren vijftig nodigde hij vrienden en kennissen uit om samen televisie te kijken. Televisie – dat was in die tijd iets speciaals. Pas in 1960 bereikte het aantal tv-toestellen de grens van één miljoen. In Thüringen, vooral bij de grens, was de dekking van de DDR-televisie-uitzendingen slecht of zelfs niet aanwezig. Samen naar de Westerse televisie kijken was reden genoeg om een procedure te starten en de burgemeester voor de rechter te brengen. Hij had mensen beïnvloed tegen de DDR en ook misbruik gemaakt van zijn staatsfunctie als burgemeester, aldus de staatsveiligheid. Ze droeg de zaak over aan het kantoor van de officier van justitie in Erfurt. Dit kostte echter tijd, omdat deze lange tijd niet wist welke alinea’s relevant waren voor de beschuldiging. De verantwoordelijke gerechtelijke instructeur uit Oost-Berlijn oefende druk uit. Hij klaagde scherp dat de officier van justitie het belang van de procedure niet had ingezien. Nadat de Muur was gebouwd, wilden de leiders van de DDR teruggaan naar het offensief met Westerse televisieprocedures. Het machtswoord uit Oost-Berlijn nam alle kritiek weg, en begin november 1961 kreeg ook deze zaak zijn beloop.
Twee andere aspecten verdienen aandacht: enerzijds hoefde je geen functionaris zoals de burgemeester te zijn om aan het begin van de jaren zestig voor de rechter te komen voor de gezamenlijke Westerse televisie. Aan de andere kant laat de zaak zien dat zelfs partij- en staatsfunctionarissen het recht claimden om de televisie van de ‘klassenvijand’ aan te zetten.
In veel gevallen onderhandelt de Hoge Raad in deze jaren hoe het kijken naar en luisteren naar speciale programma-inhoud strafrechtelijk moet worden beoordeeld. Kan iemand die een opera-uitzending heeft gehoord of sport- en amusementsprogramma’s heeft gezien, ervoor worden veroordeeld?
Rechtbanken en officieren van justitie bespraken deze en andere subtiliteiten, evenals fundamentele kwesties van strafrechtelijke evaluatie op een gedifferentieerde manier. Keer op keer oordeelde het Hooggerechtshof dat ‘elke ontvangst van West-Duitse en West-Berlijnse radio- en televisie-uitzendingen die zich over verschillende opeenvolgende delen van het programma uitstrekken, grotendeels wordt overgebracht met een opruiende inhoud’. Dit realiseert ‘objectief’ de ‘staatsbedreigende agitatie en propaganda’ volgens § 19 StEG. Met het oog hierop is het niet langer nodig om de inhoud van de respectievelijke programma’s te onderzoeken. Op basis van de tot dusver geëvalueerde zaken wordt echter duidelijk dat ondanks de rituele herhaling van deze rechtsbeginselen, zelfs degenen die deze misdrijven achtervolgden, moeite hadden om juridische stappen te ondernemen tegen de gezamenlijke televisieontvangst. Tegen veel vonnissen werd ook beroep aangetekend. In de loop van de jaren zestig namen een aantal officieren van justitie en rechters ontslag en vervolgden ze niet meer wat onder de bevolking gebruikelijk was, namelijk samen naar de radio luisteren of tv kijken.
Elders bleef de staatsmacht echter onvermurwbaar. Met de introductie van ZDF in de Bondsrepubliek Duitsland was de smokkel van converters en televisiedelen naar de DDR snel toegenomen, zoals de MfS al in het midden van de jaren zestig registreerde. De technische componenten waren nodig om ZDF-uitzendingen te ontvangen die via ultrahoge frequentie (UHF) werden verzonden. In 1969 startte de Staatsveiligheid verschillende strafzaken tegen arbeiders in de elektrotechnische industrie en tegen ambachtslieden en amateurs in de elektrische industrie voor het bouwen en verkopen van antennes en converters. Ze werden beschuldigd van ‘het helpen en aanzetten tot agitatie tegen de staat’. In totaal waren bijna 70 fabrikanten van omvormers in de districten Erfurt en Maagdenburg het doelwit van de staatsveiligheid. Onder hen waren talrijke leden van de SED. De focus lag ook op de kopers. Er waren ook nogal wat SED-leden onder hen, en zelfs een districtsleider was geregistreerd, evenals hoofden van operationele en andere collectieven. De procedure was van enorm belang voor de MfS, de minister van Staatsveiligheid, Erich Mielke, informeerde de veiligheidschef van de SED, Erich Honecker, over de situatie. De ambachtslieden werden in mei 1969 veroordeeld. Dat was in het jaar dat de SED met de bouw van de Berlijnse televisietoren zelf deze extra toestellen op de markt bracht zodat de bevolking de tweede DDR-televisie kon ontvangen, die ook op UHF uitzond.
De MfS registreerde in het kader van het onderzoek hoe wijdverbreid naar Westerse televisieprogramma’s werd gekeken. De Staatsveiligheid heeft het mediagebruik uitvoerig onderzocht. Volgens een ‘representatieve studie’ van 395 collectieven uit de verschillende gebieden van de nationale economie, het nationale onderwijs en woonwijken in de wijk Leipzig, ontving 69 procent van de werknemers Westerse radio- en televisieprogramma’s. Zelfs sociaal georganiseerde burgers – partijleden en functionarissen – zagen en hoorden vaak programma’s van de ‘klassenvijand’. Op het werk, tijdens werk- en lespauzes en in hun vrije tijd spraken de burgers over Westerse programma’s, vooral over misdaad- en avonturenfilms, amusement- en sportprogramma’s en uitzendingen van dansmuziek. In 1969 haalde de MfS de wetenschap uit haar onderzoeken dat de invloed van de Westerse omroepen het sterkst was waar deze niet ‘volhardend, consistent en overtuigend’ was. In tegenstelling tot socialistische ideologie. Als gevolg daarvan vond het ministerie het ‘noodzakelijk’ om de ideologische confrontatie met kijkers van Westerse programma’s te intensiveren.
Uit de beoordelingen aan het einde van de jaren zestig blijkt dat activisme na de bouw van de Muur geen succes had. Met politieke druk, administratieve, technische en juridische middelen probeerde de partijleiding een innerlijke grens te trekken van wat tegen de grensoverschrijdende media was toegestaan. De bevolking, zelfs enkele functionarissen, wilden niet op deze plaatsen worden geplaatst. En uiteindelijk hadden ze de overhand, lang voordat de Muur viel.